Kraakbeenschade in de enkel kent twee vormen, algehele slijtage van de enkel of een geisoleerd defect in het kraakbeen met daaronder een cyste (gat) in het bot. Deze kraakbeendefecten worden osteochondraal defecten genoemd (osteo betekent bot, chondraal betekenent kraakbeen). Deze defecten bevinden zich meestal in het sprongbeen (talus) maar kunnen ook aan de bovenzijde van de enkel aan de scheenbeenzijde zitten (tibiaplafond).
Deze defecten ontstaan meestal door het verzwikken van de enkel, maar kunnen ook bij bijvoorbeeld een enkelbreuk onstaan. Veelal kunnen patienten zich niet herinneren dat ze een verzwikking van de enkel hebben doorgemaakt.Een osteochondraal defect geeft typisch een diepe pijn in de enkel bij belasten, in rust is het meestal niet pijnlijk.De diagnose kan gesteld worden op rontgen, maar meestal is een CT of MRI scan nodig om de diagnose te stellen. Een MRI is beter als het niet zeker is dat er een kraakbeendefect aanwezig is, maar voor het plannen van de operatie is een CT scan meer gedetailleerd omdat een CT scan beter in staat is om maat van de botdefecten in kaart te brengen.
De behandeling vanĀ een osteochondraal defect hangt af van verschillende factoren, waarvan het formaat van het botdefect en de diepte hiervan het belangrijkst is. Naast de afwijking aan het kraakbeen is ook de voetvorm en de stand van de achtervoet van belang, omdat deze de belasting van het kraakbeen dusdanig kunnen verschuiven dat zonder normalisatie van de stand een optimale behandeling van het kraakbeen niet mogelijk is.Bij defecten tot 15-20 mm is de eerste keus het uitruimen van het defect middels een kijkoperatie, dit kan van voor of achter afhankelijk van waar het kraakbeendefect zich bevindt. Hierbij wordt het beschadigde kraakbeen verwijderd totdat er mooie stabiele randen zijn en wordt de bodem van het botdefect opgeruwd door middel van microfracturering.
Hierbij wordt met een kleine priem gaatjes in het onderliggende bot gemaakt waaarbij bloed met groeifactoren en stamcellen vrijkomen die het defect kunnen laten dichtgroeien met een littekenweefsel wat lijkt op het originele kraakbeen. Alhoewel dit littekenweefsel nooit zo goed is als echt kraakbeen, zijn de meeste patienten hiermee wel volledig pijnvrij. Bij defecten tot 15 mm is het succespercentage van deze ingreep 85%.Andere opties van behandeling zijn kraakbeentransplantatie vanuit de knie naar het sprongbeen, hierbij wordt een stukje bot met kraakbeen aan de zijkant van de knie verwijderd en in het kraakbeendefect in de enkel geplaatst. Dit is een goede optie voor grote defecten en defecten die klachten blijven geven na een microfracturering. Een nadeel is dat 10 % van de patienten knieklachten ontwikkeld en ongeveer 15 % van de patienten alsnog klachten houdt.
Een andere optie is het toepassen van een kraakbeenherstellende procedure, na het microfractureren wordt in het defect een kraakbeenherstellende basis aangebracht (BST-Cargel). Dit bestaat uit een voedingsbodem waarin stamcellen verkregen uit het bloed van de patient zitten. Er zijn reeds enkele goede studies gedaan die aantonen dat dit resultaat beter is dan microfracturering alleen.
De nabehandeling van arthroscopische microfracturering is 4-6 weken niet op het geopereerde been staan (dus met krukken lopen) om het littekenweefsel de kans te geven om zich te vormen.